Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1743

Datum uitspraak2008-10-24
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/129 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAJONG-uitkering. Verhoging van het aantal te werken uren per dag.De medische grondslag van de herziening van de WAJONG-uitkering van appellant ontbeert, in het licht van de informatiebrieven van de behandelend reumatoloog van appellant, een deugdelijke motivering.


Uitspraak

07/129 WAJONG Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2006, 06/2789 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Appellant ontving laatstelijk een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Uitgangspunt hierbij was dat appellant arbeidsbeperkingen heeft als gevolg van jeugdreuma en maximaal in staat is om gedurende 20 uur per week voor hem geschikte werkzaamheden in loondienst te verrichten. 1.3. Bij besluit van 7 december 2005 heeft het Uwv per 4 januari 2006 de WAJONG-uitkering van appellant herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Bij besluit van 13 april 2006 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de herziening van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid nog ongeveer 42% bedraagt. Uitgangspunt hierbij is onder meer dat appellant naar het oordeel van de verzekeringsarts gedurende vijf dagen per week, dagelijks ongeveer 6 uur kan werken, dus 30 uur per week. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 13 april 2006 gegrond verklaard, het besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, met daarbij de bepaling dat het griffierecht aan appellant vergoed dient te worden. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit, maar is van oordeel dat het besluit pas in de beroepsfase van een toereikende onderbouwing is voorzien. 3.1. Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 13 april 2006 in stand te laten. Appellant heeft onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd nadrukkelijk gesteld dat hij niet in staat is wekelijks 30 uur te werken. Hij heeft kort voor de zitting van de Raad nog doen aanvoeren dat de herziening per 4 januari 2006 onzorgvuldig is, omdat aldus niet de juiste uitlooptermijn is gehanteerd nadat hij op de hoogte is gesteld van de functies waarvoor hij geschikt wordt geacht. In de visie van appellant kan zijn uitkering pas worden herzien twee maanden en een dag na de datum van het primaire besluit, dus per 8 februari 2006. Onder verwijzing naar informatie van zijn behandelend reumatoloog P.E.H. Seys, heeft hij voorts gesteld dat zijn medische situatie juist in januari 2006 erg slecht was en dat de (bezwaar)verzekeringsartsen dat onvoldoende bij hun beoordeling hebben betrokken. Namens appellant is verzocht op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellant in de vorm van wettelijke rente. Ter zitting van de Raad is voorts gebleken dat de WAJONG-uitkering van appellant vanaf januari 2008 wordt gebaseerd op de klasse 80-100%. 3.2. Het Uwv is van oordeel dat er van mag worden uitgegaan dat appellant per (ontbrekende) brief op de hoogte is gesteld van de functies waarvoor hij geschikt wordt geacht, dan wel dat mag worden aangenomen dat hij daarover tijdig in een gesprek met de arbeidsdeskundige is geïnformeerd. Ook overigens ziet het Uwv in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding een ander standpunt in te nemen dan in het besluit van 13 april 2006 is neergelegd. 4.1. Bij de herziening van de WAJONG-uitkering van appellant is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant arbeidsbeperkingen heeft als gevolg van de klachten die samenhangen met zijn jeugdreuma en met name met zijn heup- en knieklachten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts C.J. Ockeloen voldoende reden aanwezig geacht om een lichte urenrestrictie op te leggen in verband met appellants energetische beperkingen, extra herstel behoefte en uit “terugval preventieve overwegingen”. De verzekeringsarts meent dat appellant gemiddeld niet meer dan ongeveer 6 uur per dag en 30 uur per week kan werken. De bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff heeft appellant tijdens de hoorzitting gesproken en heeft mede op basis van informatie van de appellant behandelende reumatoloog P.E.H. Seys geconcludeerd dat er geen aanleiding is de medische grondslag te wijzigen. 4.2. De reumatoloog Seys schetst in zijn brief van 2 februari 2006 aan de huisarts van appellant wat het beloop was van de medische klachten van appellant vanaf de zomer van 2005. Daaruit blijkt onder meer dat de reumatoloog appellant heeft gezien in januari 2006 en dat het toen heel slecht ging met appellant. Dit was aanleiding om weer op korte termijn te beginnen met de toediening van het medicijn Remicade via een infuus. Wel noteert de reumatoloog dat de vermoeidheidsklachten van appellant niet passen bij de gevonden schildklierwaarden. In zijn brief van 2 maart 2006 aan de bezwaarverzekeringsarts geeft de reumatoloog aan dat het zinvol is appellant door collega internisten te laten screenen. Naar het oordeel van de Raad volgt uit deze brieven dat de reumatoloog de klachten van appellant zeker serieus neemt, maar niet voor alle een duidelijke verklaring heeft. Alhoewel de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op deze brieven op zich niet onbegrijpelijk is, is de Raad van oordeel dat daarin onvoldoende is gemotiveerd dat appellant, gelet op zijn door de reumatoloog geschetste medische toestand in januari 2006, juist in die periode geschikt is te achten om gedurende 6 uur per dag en 30 uur per week loonvormende arbeid te verrichten. 4.3. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat de medische grondslag van de herziening van de WAJONG-uitkering van appellant, in het licht van de informatiebrieven van de behandelend reumatoloog van appellant, een deugdelijke motivering ontbeert. Aangezien dit zowel geldt voor de beoordeling op 4 januari 2006 als op de datum per wanneer zijn WAJONG-uitkering in de visie van appellant voor het eerst kon worden herzien, zal de Raad de grief van appellant die op die datum is gericht en die pas kort voor de zitting bij de Raad naar voren is gebracht, onbesproken laten. Het Uwv dient een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant en kan dan -zo nodig- nader beslissen over de herzieningsdatum. 5. Gelet op het vorenoverwogene zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 april 2006 in stand zijn gelaten. Het Uwv dient een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 7 december 2005, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij het nemen van dit nieuwe besluit zal het Uwv tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 april 2006 in stand zijn gelaten; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet. De beslissing is, in tegenwoordigheid van H.T. van de Erve als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2008. (get.) A.T. de Kwaasteniet. (get.) H.T. van de Erve. RB